Elektroraad is gestart met de cursus 'Verder met NEN 4010'. Klik hier voor meer informatie.
Onderbouwing van het antwoord
Het juiste antwoord is feit. Dat antwoord is te ontlenen aan bepaling 514.3.7 van NEN 1010.
Toelichting
Het juiste antwoord is feit. Dat antwoord is te ontlenen aan bepaling 514.3.7 van NEN 1010. In deze bepaling staat, enigszins vereenvoudigd geformuleerd, dat je onder bepaalde voorwaarden een blauwe ader als faseleiding mag gebruiken. Die voorwaarde zijn:
1. er mag geen verwarring ontstaan;
2. er mag geen nul in de kabel zitten.
De tweede voorwaarde is volgens ons duidelijk genoeg, maar de eerste zullen we kort toelichten.
De eerste voorwaarde heeft tot doel om de functie van kleurcodering te behouden. Als je bijvoorbeeld meerdere kabels invoert in een lasdoos, dan verkleint de kleurcodering de kans op foute lassen. Als je van één kabel de blauwe draad als fase moet beschouwen terwijl van een andere kabel de blauwe de nul is, is een vergissing snel gemaakt. Bij een kabel tussen twee verdeelinrichtingen kan de kans op zo’n verwarring bijvoorbeeld erg klein zijn. Daarom staat NEN 1010 het gebruik van een blauwe ader als fase- of schakelader toe zolang er geen verwarring mogelijk is.
De score is opmerkelijk omdat relatief weinig deelnemers het juiste antwoord hebben gegeven terwijl de hiervoor aangehaalde bepaling niet ingewikkeld geformuleerd is. Een mogelijke reden voor de relatief lage score is dat er nog een andere bepaling in NEN 1010 staat die wat roet in het eten gooit.
Dat is bepaling 514.3.1.1 die stelt dat de nulleiding over de gehele lengte blauw moet zijn. Deze regel is van toepassing op blauwe aders die als nul worden gebruikt. En in de feit of fabel is daar geen sprake van.
Het juiste antwoord is dus feit omdat onder bepaalde voorwaarden (dus ‘soms’) de blauwe ader in een kabel gebruikt mag worden als fase.
Onderbouwing van het antwoord
Dat antwoord is te ontlenen aan tabel 41.1 in combinatie met bepaling 411.3.2.2 van NEN 1010.
Toelichting
Uit de bepaling moet worden afgeleid dat eindgroepen met contactdozen moeten voldoen aan de uitschakeltijden zoals te vinden zijn in tabel 41.1. De grenswaarde van 32 A speelt hierbij geen rol. Die grenswaarde is alleen bedoeld voor eindgroepen zonder contactdozen.
Vervolgens moet in tabel 41.1 eerst worden gekeken naar wat NEN 1010 verstaat onder U0. Deze uitleg staat in de tabel zelf. U0 blijkt de spanning tussen fase en aarde te zijn. In het voorbeeld is die spanning 230 V.
Daarna lees je in de juiste kolom de maximale uitschakeltijd van 0,4 s af.
De stelling gaat ook uit van 0,4 s zodat we de conclusie trekken dat de stelling een feit is.
Onderbouwing van het antwoord
In NEN 1010:2015 is geen beperking gegeven voor het toepassen van contactdozen in een éénfase 16A-eindgroep met 1.500 VA aan verlichting.
Toelichting
De stelling geeft wat verwarring doordat dit in de vorige editie van NEN 1010, de NEN 1010:2007, wel geregeld was. Er was namelijk een bepaling opgenomen die een eis stelde aan het totale schijnbare vermogen van de verlichting in bepaalde gevallen.
Bepaling 510.5 uit NEN 1010:2007 stelde het volgende:
Van een éénfase-eindgroep van maximaal 16 A, voor het voeden van een combinatie van verlichtingstoestellen en wandcontactdozen, mag het totale schijnbare vermogen van de verlichtingstoestellen op die eindgroep niet meer zijn dan 1.200 VA.
Deze bepaling is in NEN 1010:2015 komen te vervallen en komt ook niet terug in een andere vorm. Je mag nu zelf bepalen hoe de vermogensverdeling over verlichting en contactdozen is in gecombineerde groepen van maximaal 16 A.
Onderbouwing van het antwoord
Werkschakelaars zijn bedoeld voor het afschakelen bij werkzaamheden voor niet-elektrische onderhoud. Ze zijn bijvoorbeeld bedoeld om gevaren van mechanische oorsprong weg te nemen.
Toelichting
In de praktijk worden 536.2: Scheiden en 536.3: Uitschakelen ten behoeve van niet-elektrotechnische werkzaamheden nogal eens met elkaar verward. Voor een goed begrip is het zaak om twee dingen uit elkaar te houden:
In de praktijk worden deze twee vaak door elkaar gehaald en daarom wordt ook vaak gedacht dat je bij PV-panelen een werkschakelaar toe moet passen om een schok te voorkomen.
Als er kans is op schok, moet je een scheider toepassen. Daar kan de groepsschakelaar of de installatieautomaat prima dienst voor doen. Een werkschakelaar is dan niet nodig omdat er bij PV-installaties geen risico is op letsel als gevolg van mechanische beweging.
Onderbouwing van het antwoord
In rubriek 421 van NEN 1010 staat dat het wordt aanbevolen om vlamboogdetectie toe te passen voor eindgroepen in houten gebouwen. Het is dus een aanbeveling en geen eis.
Toelichting
Het gaat in de stelling over het toepassen van vlamboogdetectie. Dit vind je terug in bepaling 421.7 van NEN 1010. Hier staat dat het wordt aanbevolen om bijzondere maatregelen te nemen om te bescherming tegen de effecten van vlambogen in eindgroepen in een aantal specifieke situaties. Afgezien van enige nuance vertalen we deze bijzondere maatregelen met een toestel voor vlamboogdetectie.
Deze aanbeveling geldt voor de in de bepaling opgesomde gevallen. Eén daarvan is op plaatsen waar brandbare materialen zijn gebruikt voor de constructie, bijvoorbeeld een houten gebouw. Een houten gebouw heeft namelijk een hoger risico bij vlambogen. Daarom wordt er extra bescherming tegen vlambogen aanbevolen door middel van vlamboogdetectie.
Wat opvalt is dat het om een aanbeveling gaat. Er is dus niet zonder meer een verplichting om deze bepaling na te leven. De bedoeling van deze bepaling is dan ook om die aanbeveling, als het ware, door te geven aan de eigenaar van de elektrische installatie. Hierdoor wordt hij gewezen op het hogere risico van de effecten van vlambogen en kan hij een keuze maken om vlamboogdetectie toe te laten passen.
Onderbouwing van het antwoord
Het juiste antwoord is dus feit. In 434 van NEN 1010 staat dat er in NEN 1010 alleen maar rekening wordt gehouden met een kortsluiting tussen geleiders van dezelfde stroomketen (groep).
Toelichting
Eén van de doelen van NEN 1010 is om het elektrisch materieel te beschermen tegen de gevolgen van een overstroom. Onder overstroom wordt verstaan overbelastingsstroom en kortsluitstroom. De stelling gaat over kortsluitstroom.
Een kortsluiting kan ontstaan tussen actieve geleiders onderling en actieve geleiders en beschermingsleidingen. NEN 1010 gaat er daarbij vanuit dat die kortsluiting uitsluitend op kan treden binnen geleiders van dezelfde groep.
Met een beetje fantasie zijn er veel meer kortsluitingen te bedenken. Zo zou je kunnen bedenken dat een kortsluiting kan optreden tussen de fase van de ene groep en de nul van een andere groep. Als NEN 1010 alle mogelijkheden zou moeten afdekken, zou de norm niet meer te begrijpen zijn. Je moet dus een keer een grens stellen.
NEN 1010 heeft die grens heel duidelijk gesteld in 434. Daar staat zonder enige onduidelijkheid, dat er in NEN 1010 alleen maar rekening wordt gehouden met een kortsluiting tussen geleiders van dezelfde stroomketen.
Onderbouwing van het antwoord
Het juiste antwoord is dus feit. Dat volgt uit bepaling 542.4.2 van NEN 1010:2015. In deze bepaling is geregeld dat elke geleider die op de hoofdaardrail is aangesloten, afzonderlijk losneembaar moet zijn.
Toelichting
Aan deze eis wordt niet voldaan indien er twee leidingen onder één klem zitten. Je zou dan namelijk met het losnemen van één van de leidingen, tevens een andere los kunnen nemen. De kans bestaat dan dat de ene leiding wordt losgenomen en de andere niet goed wordt teruggezet.
Omdat die eis geldt voor elke geleider die op de hoofdaardrail is aangesloten, geldt hij ook voor beschermende vereffeningsleidingen.
Deze regel bestaat in NEN 1010 overigens alleen voor leidingen die op de hoofdaardrail zijn aangesloten.
Onderbouwing van het antwoord
Als kabels bij elkaar worden gelegd, doet het er niet toe of ze wel of niet dezelfde kerndoorsnede hebben. Je moet altijd rekening houden met het aantal bij elkaar gelegde kabels. Wel is het zo dat bij kabels met een sterk afwijkende kerndoorsnede niet kan worden gewerkt met de ‘standaardmethode’.
Toelichting
De verwarring ontstaat soms door een verkeerde interpretatie van bepaling 52.B.5. Daarin staat dat de ‘standaardmethode voor het vinden het correctiefactoren’ (tabel 52.B.17) alleen bedoeld is voor verzamelingen van identieke kabels.
Vervolgens staat er in de opmerking:
“Een verzameling leidingen met kerndoorsneden waarvan de verschillen groter zijn dan drie opeenvolgende standaardmaten kan worden gezien als een verzameling met verschillende doorsneden.”
De normschrijver bedoelt hier niet mee dat veel dikkere of dunnere leidingen niet meetellen, maar dat er een andere methode dan de standaardmethode moet worden gebruikt. Dat kan bijvoorbeeld de methode die is beschreven in 52.B.5.1 zijn.
Dat is inderdaad zo. Een contactdoos zou in dit geval een risico vormen voor de juiste werking van de beschermingsmaatregel.
Onderbouwing van het antwoord
Dat antwoord is te vinden in bepaling 412.1.3 van NEN 1010:2015. In die bepaling staat de volgende passage:
Deze beschermingsmaatregel (red: uitsluitend bescherming door middel van dubbele isolatie) mag daarom niet worden toegepast op stroomketens die een contactdoos bevatten (..).
Toelichting
In de praktijk zorgen we meestal voor bescherming tegen schok door toepassing van de beschermingsmaatregel ‘automatische uitschakeling van de voeding’. Een aardfout zal dan een kortsluitstroom in een foutstroomcircuit veroorzaken die groot genoeg is om een beveiligingstoestel (bijvoorbeeld smeltpatroon of installatieautomaat) tijdig uit te schakelen om aanraking van het defecte deel te kunnen overleven.
Bij dubbele of versterkte isolatie is dat niet zo. Daarbij vertrouwen we op de bescherming die de dubbele of versterkte afscherming of isolatie ons biedt. Tijdige uitschakeling – althans voor de bescherming tegen schok, mag in dat geval achterwege blijven.
Maar als in zo’n installatie contactdozen toegepast zou worden, zou iemand er per ongeluk een klasse 1 toestel op aan kunnen sluiten. Dat zou tot gevolg hebben dat er geen of onvoldoende bescherming tegen schok bij een aardfout is.
Toepassing van contactdozen in installaties waarin uitsluitend de beschermingsmaatregel tegen schok in de vorm van dubbele of versterkte isolatie wordt gebruikt, is dan ook niet toegestaan.
De stelling is om die reden juist.
Onderbouwing van het antwoord
In rubriek 514 van NEN 1010:2015 staan enkele bepalingen over de aanduiding van geleiders. In bepaling 514.3.1.1 staat kernachtig verwoord welke eisen er aan de nul worden gesteld. Er staat: “Nulleidingen (..) moeten over de gehele lengte worden aangeduid met de kleur blauw”. Dit is de hoofdregel.
Toch blijken er uitzonderingen te bestaan. Sommige eenaderige kabels zijn niet in blauw leverbaar. Ook multikabels hebben veelal geen blauwe ader. Als de kabel dus minder dan twee of meer dan vijf aders heeft, moet soms van de hoofdregel worden afgeweken. Er bestaan zelfs gevallen waarin de aanduiding in het geheel weggelaten mag worden (zie bepaling 514.3.8 van NEN 1010:2015).
De hoofdregel is echter ALTIJD van toepassing op kabels met twee tot en met vijf aders. Dat is te vinden in bepaling 514.3.4 van NEN 1010:2015 in combinatie met de daarin genoemde bijlage 51.C.
In aanmerking genomen dat de stelling uitging van een vieraderige sterkstroomkabel is er geen reden om af te wijken van de hoofdregel. De nul moet in dit geval dus altijd blauw zijn.